Intelligentie
Zin en onzin
Intelligentie. Zin en onzin
Busato, V.V. (2000)
Intelligentie. Zin en onzin
Lisse: Swets & Zeitlinger
Dit is een voorpublicatie uit Intelligentie. Zin en Onzin.
Zin en onzin
Bent u een ochtend- of een avondmens? Wat heeft dat nu met intelligentie te maken, zult u zich afvragen. Meer dan u denkt. Avondmensen zijn namelijk intelligenter dan ochtendmensen, zo concludeerden Roberts en Kyllonen (1999) op basis van een onderzoek onder 420 rekruten van de Amerikaanse luchtmacht. Het gezegde "early to bed, early to rise, make you healthy, wealthy and wise" gaat dus niet op.
Het gaat hier om een samenhang. Weliswaar een opvallende, maar er is geen sprake van een causaal verband. Zeer waarschijnlijk is er een derde, wellicht vierde factor in het spel die én van invloed is op intelligentie én op het zogeheten circadiaanse ritme, dat bepaalt of je meer een ochtend- dan wel een avondmens bent. Maar avondmensen kunnen deze bevinding natuurlijk als aardig excuus gebruiken, wanneer ze 's ochtends weer eens met geen mogelijkheid uit bed kunnen komen. Waarom zou je; wetenschappelijk onderzoek heeft immers aangetoond dat het door je intelligentie komt.
Wat is intelligentie? In de Encyclopedie van de psychologie begint de omschrijving van intelligentie als volgt: "Een zowel in de psychologie als daarbuiten veel gebruikte term, die echter vooralsnog een algemeen aanvaarde en duidelijke omschrijving ontbeert" (Duijker, 1977, pag. 132). Piet Vroon schrijft een paar jaar later dat het niet zo is dat de betekenis van een woord als intelligentie ons helderder voor ogen gaat staan naarmate we het vaker gebruiken. "Hoe vaak de term ook gebruikt wordt, het dagelijkse taalgebruik voorziet nauwelijks in een definitie. Intelligentie schijnt iets te maken te hebben met slimheid, met het vermogen een middelbare schooldiploma te halen, je als zelfstandig kruidenier te midden van supermarkten te handhaven of met het in huis hebben van de betere belastingtrucs. Kortom, het intellect wordt in verband gebracht met visies op vooruitkomen in de wereld" (Vroon, 1980, p. 12). Na twintig jaar hebben deze citaten weinig aan actualiteit ingeboet; er bestaat nog steeds geen algemeen geaccepteerde definitie van intelligentie (Lohman, 1989; Neisser et al., 1996; Sternberg & Kaufmann, 1998; Yam, 1998).
Een nog altijd gevoerd dispuut in de wetenschappelijke literatuur is of intelligentie één algemene capaciteit zou zijn, of dat intelligentie bestaat uit meerdere capaciteiten. Vanaf begin deze eeuw hebben psychologen geprobeerd deze vraag te beantwoorden met een statistische techniek die factor-analyse heet. Wat factor-analyse precies inhoudt, voert te ver voor deze bespreking. Het is in dit bestek voldoende te weten dat men met deze techniek zoekt naar mogelijke onderliggende verbanden. Mógelijke, want psychologen zijn het lang niet met elkaar eens over die verbanden.
Theorievorming over intelligentie
Is de prestatie van iemand op een intelligentie-test te verklaren door één algemene factor, of zijn daar juist meerdere factoren verantwoordelijk voor? Volgens de psycholoog Spearman (1904) bestaat intelligentie uiteindelijk uit één algemene factor, die iedereen in meerdere of mindere mate bezit. Spearman noemde die de G-factor (g van general). G zou een soort alomvattend verstandelijk vermogen zijn, dat ten grondslag ligt aan iemands prestatie op een intelligentie-test. Een -toen en nu nog steeds- veel gehoorde bedenking was dat die G-factor een mathematische of statistische abstractie, een 'artefact' was, en daardoor geen psychologische betekenis zou hebben.
Zo'n dertig jaar later maakte Thurstone (1938) bezwaar tegen één algemene intelligentie-factor. Volgens hem zijn er zeven factoren in het spel, die hij primary mental abilities noemde. Voorbeelden daarvan zijn ondermeer het geheugen en verbaal begrip. Weer later kwam Cattell (1963; 1971) met een theorie dat er twee factoren zouden zijn, die hij fluid intelligence (Gf) en crystallized intelligence (Gc) noemde. Gf zou fysiologisch bepaald zijn en Gc het resultaat hoe Gf reageert op de omgeving (een intelligentie-test meet bijvoorbeeld een aspect van crystallized intelligence). Met name over de fysiologische bepaaldheid van Gf is veel te doen geweest.
Geïnspireerd op het werk van Spearman, Thurstone en Cattell zijn er andere onderzoekers geweest die tot veel meer factoren kwamen. Iemand als Guilford (1967) kwam maar liefst tot honderdvijftig factoren; een schier oneindige hoeveelheid om intelligentie mee te omschrijven. Het was reden voor Elshout (1976) te verzuchten dat het aantal factoren in de toekomst alleen maar zou toenemen.
Maar gelijk heeft Elshout daarin niet gekregen. Jensen (1980; 1985) en Eysenck (1988) zagen juist alle aanleiding voor één algemene intelligentie-factor, zoals Spearman die voor ogen had. Jensen is tegenwoordig waarschijnlijk nog steeds de meest overtuigde aanhanger van die G-factor, die volgens hem ook grotendeels erfelijk is bepaald. Volgens Eysenck is de onenigheid over de interpretatie van de factor-analyses te verklaren doordat onderzoekers weigeren het drievoudige, hiërarchische karakter van intelligentie in te zien. Er zou een fundamentele biologische intelligentie bestaan, die afhankelijk is van de biochemie en de structuur van de hersenen. Deze is volgens Eysenck mogelijk die G-factor. Daarnaast is er de psychometrische intelligentie, uitgedrukt in een score op een intelligentie-test, maar grotendeels bepaald door de biologische intelligentie en in mindere mate door de omgeving. Tenslotte is er de sociale intelligentie, de toepassing van de biologische en psychometrische intelligentie in het alledaagse leven.
Deze driedeling van intelligentie komt overeen met het hiërarchische model van intelligentie dat Carroll (1993) heeft opgesteld. Carroll heranalyseerde van ruim 130.000 mensen de intelligentie-gegevens, afkomstig uit onderzoeken die tussen 1927 en 1987 waren uitgevoerd. Bovenaan zijn model plaatst hij de G-factor, daaronder volgen groepsfactoren als verbale bekwaamheid, wiskundig redeneren, ruimtelijk inzicht en geheugen, en daar weer onder meer specifieke vaardigheden die je bijvoorbeeld nodig hebt om in een bepaalde baan goed te functioneren. Hoewel Carroll dus niet met een werkelijk vernieuwende theorie komt, is zijn intelligentie-model door de grondige en uitgebreide analyses wel hét belangrijkste dat er nu bestaat (Neisser et al., 1996; Sternberg & Kaufmann, 1998; Gottfredson, 1998). Het is op te vatten als een soort poldermodel dat bijna een eeuw intelligentie-onderzoek verenigt.
De cognitieve benadering
Vanaf de jaren zestig is de cognitieve benadering van intelligentie steeds meer de toon gaan zetten. Cognitief psychologen ontleden intelligentie niet zozeer in één of meerdere factoren, maar zoeken naar mentale processen die verantwoordelijk zijn voor intelligent gedrag. Ook onderzoeken ze bijvoorbeeld hoe nauwkeurig en snel deze processen verlopen. Doel van de cognitieve benadering is om intelligent gedrag met zogeheten informatie-verwerkingsmodellen te beschrijven: een mens neemt informatie op (input-fase), verwerkt die mentaal en slaat de verwerkte informatie op (representatie-fase), en reageert (output-fase). Wel is het zo dat bij vergelijkend onderzoek tussen bijvoorbeeld meer en minder intelligente mensen vaak een IQ-score op een intelligentie-test als criterium dient om dat onderscheid te kunnen maken. Vervolgens wordt onderzocht hoe mensen verschillen in die drie fasen van informatie-verwerking. Nadruk ligt zo dus meer op een intellectueel proces dan op een product als een IQ-score.
Twee invloedrijke intelligentie-theorieën die hun basis hebben in die cognitieve traditie, de eerste wat duidelijker dan de tweede, zijn die van Robert Sternberg (1984; 1985; 1990) en Howard Gardner (1983; 1998).
Sternberg heeft een triarchische theorie over intelligentie voorgesteld, die uit drie subtheorieën bestaat. In de contextuele subtheorie gaat het om meer praktische gedragingen die in een bepaalde cultuur als intelligent worden beschouwd. Contextueel intelligent gedrag vereist daarom een doelgerichte en succesvolle aanpassing aan de omgeving en is dus ook sterk afhankelijk van de soort cultuur waarin men leeft. Het vergt immers andere vaardigheden je staande te houden in een oerwoud dan in een ghetto of in een wijk in Amsterdam-Zuid. De empirische subtheorie stelt dat intelligentie vooral tot uitdrukking komt wanneer iemand zich voor nieuwe situaties of taken ziet geplaatst, en wanneer iemand iets zodanig probeert te beheersen dat de informatie-verwerking zonder nadenken, dus min of meer automatisch, verloopt. Intelligentie doet volgens deze subtheorie sterk een beroep op creativiteit. In zijn componentiële subtheorie probeert Sternberg die cognitieve processen te specificeren die van invloed zijn op elk intelligent gedrag. Hij onderscheidt de volgende processen: meta-componenten (deze controleren de informatie-verwerking), prestatie-componenten (deze voeren 'plannen' uit zoals opgesteld door die meta-componenten) en kennisverwervings-componenten (deze coderen en combineren nieuwe informatie en vergelijken nieuwe met oude informatie).
Met zijn theorie wil Sternberg vooral benadrukken dat er aan intelligentie praktische, creatieve én cognitieve aspecten zijn te onderscheiden. Gardner tracht met zijn theorie het intelligentie-begrip te verruimen. Volgens hem zijn er tenminste acht soorten intelligenties: taalkundige, logisch-mathematische, ruimtelijke, muzikale, lichamelijke, inter- en intrapersoonlijke intelligentie, en naturalistische intelligentie. De eerste drie soorten zijn verwant aan de soorten intelligentie waar intelligentie-tests een beroep op doen, de laatste vijf soorten zijn origineel in de psychologische literatuur.
Taalkundige intelligentie uit zich, volgens Gardner, met name bij dichters, schrijvers, taalkundigen. Ernest Hemingway en Noam Chomsky zijn goede voorbeelden. Logisch-mathematische intelligentie vind je vooral bij wiskundigen, wetenschappers en filosofen, zoals Paul Erdös, Albert Einstein en Henri Poincaré. Ruimtelijke intelligentie tref je meer bij architecten, kunstenaars, cartografen, schakers. Als voorbeelden noemt Gardner ondermeer Michelangelo, Pablo Picasso en Garry Kasparov. Muzikale intelligentie heeft vooral te maken met het kunnen beluisteren, onderscheiden, bedenken en uitvoeren van toonhoogtes, ritme en timbre. Voorbeelden: Ludwig van Beethoven, Miles Davis, Winston Marsalis. Lichamelijke intelligentie uit zich vooral in een enorme beheersing van het eigen lichaam, zoals dansers en atleten hebben maar ook chirurgen en acrobaten. Intrapersoonlijke intelligentie is het vermogen te waarderen en te respecteren wie je zelf bent; interpersoonlijke intelligentie is meer het vermogen hoe je zo succesvol mogelijk met anderen omgaat. Een voorbeeld is een eminent psychiater, of iemand als Moeder Theresa. Naturalistische intelligentie slaat op de vaardigheid om natuurlijke objecten te herkennen en te categoriseren; Charles Darwin zou een goed voorbeeld zijn.
Iedereen zou in aanleg over al deze intelligenties beschikken, maar bepaalde intelligenties ontwikkelen zich meer dan andere. Om te voorkomen dat alles intelligentie kan worden genoemd, heeft Gardner verschillende criteria opgesteld waaraan de soorten intelligenties moeten voldoen. Eén zo'n criterium is een duidelijke betrokkenheid van bepaalde hersendelen. Een beroerte kan bijvoorbeeld iemands taalkundige intelligentie aantasten, terwijl hersenfuncties verantwoordelijk voor bijvoorbeeld ruimtelijke intelligentie volledig in tact blijven. Zo haalt Gardner een neuro-anatomische studie aan, waarin de hersenen waren onderzocht van een schilder en een musicus. De hersenen van de schilder bleken in een bepaalde laag cellen van zijn visuele cortex erg groot te zijn. Van de musicus waren de hersencellen in een analoge laag van de auditieve cortex juist meer dan normaal ontwikkeld. Dat lijkt te duiden op een biologische basis van de gespecialiseerde intelligenties.
Momenteel onderzoekt Gardner of een negende vorm van intelligentie zijn empirische toets der kritiek kan doorstaan, namelijk existentiële intelligentie, dat slaat op het vermogen om fundamentele kwesties van ons bestaan te vatten, te verwoorden en te overdenken. Bij deze intelligentie denkt Gardner aan spirituele leiders als de Dalai Lama en filosofische denkers als Jean-Paul Sartre en Sören Kierkegaard. Vooralsnog heeft Gardner geen aanwijzingen voor een neurologische basis van deze vorm van intelligentie gevonden.
Zowel de benadering van Sternberg als die van Gardner voorzien in een behoefte naar een minder academische (G) en meer alledaagse definitie van intelligentie, een soort van real-world intelligence. Die behoefte is niet zo verwonderlijk, gezien het over het algemeen bescheiden voorspellend vermogen van intelligentie-tests, zoals in de volgende paragraaf zal blijken.
Het meten van intelligentie
In De geest in getal bespreekt Draaisma (1988) zes pioniers in de psychologie. Twee daarvan, Francis Galton (1822-1911) en Alfred Binet (1857-1911), hebben met name baanbrekend werk verricht voor wat betreft het meten van intelligentie.
De Engelsman Galton groeide op in een tijd dat werd verondersteld dat mensen met grote schedels intelligenter waren en dat hersenvolume positief zou samenhangen met intelligentie. Galton was de eerste binnen de psychologie die individuele verschillen tussen mensen systematisch bestudeerde. Hij richtte zich vooral op verschillen in erfelijkheid van psychologische eigenschappen. Voor de tegenstelling tussen aanleg en omgeving introduceerde hij de termen nature en nurture. Zo staat het beroemdste debat binnen de psychologie tot op de huidige dag bekend: wat heeft de omgeving voor invloed op gedrag, wat is aangeboren en hoe interacteren erfelijkheid en omgeving met elkaar.
Om die individuele verschillen te onderzoeken, testte Galton mensen. Bij tienduizenden proefpersonen meette hij met zijn medewerkers variabelen als scherpte van oog en oor, kleurwaarneming, reactietijd, lengte, gewicht, schedelgrootte et cetera. Volgens Galton zou zintuiglijke gevoeligheid vrijwel altijd samengaan met een hoge intellectuele begaafdheid. Informatie doen we op via onze zintuigen. Hoe scherper de zintuigen en hoe groter de schedel, hoe meer informatie kan worden opgenomen en ter beschikking staat. Wie het zintuig meet, meet tevens de intelligentie, zo redeneerde Galton.
Over dat schedelmeten, ook wel frenologie genaamd, wordt nu weleens schamper gedaan. Toch werd er zo wel heel systematisch gezocht naar individuele verschillen tussen mensen. Waarschijnlijk was het in die tijd goed voorstelbaar dat mensen met grote hoofden intelligenter waren, net zoals je in de wetenschappelijk-psychologische literatuur een positief verband vindt tussen lengte en intelligentie (Humphreys, Davey & Park, 1985). Dat zegt verder niets over een mogelijk causaal verband; zeer waarschijnlijk is er een andere variabele zowel van invloed op lengte als intelligentie.
De tegenwoordige variant van schedelmeten richt zich op hersengewicht. Volgens Lynn (1994; 1999) is er een positief verband tussen hersengewicht en intelligentie. Of zoals Jensen het in een recent interview met het weekblad Intermediair zei: "Je kunt aan de schedelinhoud van prehistorische mensachtigen zien hoe belangrijk intelligentie in onze evolutie is geweest: vier miljoen jaar geleden hadden onze voorouders een pond hersenen; een miljoen jaar geleden een kilo en daar is de afgelopen paar honderdduizend jaar nog een pond bijgekomen."(...)"Slimme mensen hebben grote hersenen."
De Fransman Binet maakte de eerste intelligentie-test ter wereld. Ook Binet groeide op in de tijd dat schedelmeten populair was. Die schedelmeting leverde echter niets op. Binet raakte geïnspireerd door Galtons theorie dat er een directe relatie zou bestaan tussen zintuig en intellect. In 1904 kreeg Binet van overheidswege opdracht een betrouwbaar meetinstrument te ontwikkelen dat kinderen met leermoeilijkheden kon signaleren. Binet nam in zijn aanvankelijke versie onderdelen op om psychologische functies als geheugen, aandacht, concentratie en fantasie te meten. De uiteindelijke versie publiceerde Binet samen met zijn medewerker Théodore Simon in 1908. (Tegenwoordig staat deze test bekend als de Stanford-Binet Intelligence Scale. De aan Stanford University verbonden Amerikaanse psycholoog Lewis Terman heeft Binet's oorspronkelijke test tijdens de Eerste Wereldoorlog verder ontwikkeld.)
De verschillende onderdelen van de oorspronkelijke test zijn geordend naar leeftijdsniveaus voor kinderen tussen de drie en dertien jaar. Voor elke leeftijd ontwikkelden Binet en Simon proefjes die driekwart van alle kinderen goed konden maken. Het intellectueel functioneren kon zo worden uitgedrukt als de verhouding tussen de mentale leeftijd (dat wat een kind ten opzichte van leeftijdgenootjes presteert) en de feitelijke kalenderleeftijd van een kind. Vermenigvuldig je deze breuk met 100, dan krijg je het intelligentie-quotiënt, dat iedereen nu kent als de welhaast magische afkorting IQ. Een kind van 10 dat mentaal presteert als een twaalfjarige heeft volgens deze berekening een IQ van 120; een kind van 10 dat presteert als een negenjarige heeft een IQ van 90.
Sinds Binet kan intelligentie dus worden uitgedrukt in een getal. Scores op een intelligentie-test zijn zo opgesteld dat 100 het gemiddelde is en 15 de standaarddeviatie (de gemiddelde afwijking van dat gemiddelde). Er zijn tegenwoordig tientallen tests in de handel die pretenderen intelligentie en daarmee IQ-scores te meten. Zolang als er intelligentie-tests bestaan, wordt getwijfeld of deze tests daadwerkelijk intelligentie meten en of je intelligentie wel zo exact in een getal kunt uitdrukken (Sternberg & Kaufman, 1998; Kohnstamm, 1999). Minder twijfel is er daarentegen over het voorspellend vermogen van intelligentie-tests.
Veruit de bekendste en internationaal meest gehanteerde tests voor kinderen zijn de al genoemde Stanford-Binet Intelligence Scale en de Wechsler Intelligence Scale for Children-Revised (WISC-R). De WISC-R bestaat uit 12 verschillende subtests van oplopende moeilijkheidsgraad. Zo moeten kinderen cijferreeksen afmaken, figuren naleggen en krijgen ze algemene ontwikkelingsvragen. Ook de Raven Progressive Matrices (PM) wordt in toenemende mate gebruikt. Deze test bestaat uit zestig puzzels: een reeks samenhangende figuren waaraan er steeds eentje ontbreekt. Iemand die de test maakt, moet het ontbrekende figuur kiezen uit zes of acht alternatieven, zó dat de samenhang volledig wordt. Deze drie tests blijken bijvoorbeeld ook het meest gebruikt te worden om te bepalen of kinderen hoogbegaafd zijn (Whorton & Karnes, 1987; Benbow en Minor, 1990). Voor volwassenen zijn met name de Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS) en de PM veel afgenomen tests.
Deze tests zijn ook in het Nederlands vertaald. De PM bijvoorbeeld werd sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog standaard afgenomen bij de verplichte militaire dienstkeuring in Nederland. Een zeer handig naslagwerk bieden Evers, Van Vliet-Mulder & Ter Laak (1996). Hun Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland -in de psychologenvolksmond bekend als de COTAN-gids- geeft een zo volledig mogelijk overzicht en beoordeling van alle in de handel verkrijgbare psychologische meetinstrumenten. Naast de WISC-R, de WAIS en de PM zijn andere in Nederland veel gebruikte tests ondermeer de Groninger Intelligentie-Test (GIT), de Differentiële Aanleg Testserie (DAT), de Leidse Diagnostische Test (LDT), de Revisie Amsterdamse Kinder Intelligentie Test (RAKIT), de General Aptitude Test Battery (GATB) en de Snijders-Oomen Niet-Verbale Intelligentieschaal 2-7 (Kleuter-SON). Op de toepassing van deze laatste test wordt in het volgende deel van dit hoofdstuk nader ingegaan.
Scores op intelligentietests blijven vrij stabiel gedurende iemands leven (Neisser et al., 1996). Het is vrijwel ondenkbaar dat iemand als kind een IQ van rond de 95 heeft en op volwassen leeftijd plots rond de 120 scoort. Intelligentietests voorspellen schoolsucces voor kinderen alleszins redelijk: hoe hoger de IQ-score, des te beter het kind in het algemeen presteert op school. Het voorspellend vermogen van IQ-tests neemt met het klimmen der jaren evenwel af. Versies voor volwassenen voorspellen in bescheiden mate het succes van iemands carrière, überhaupt het hebben van een baan, hoogte van het salaris, laat staan iemands levensgeluk, hoewel dat laatste natuurlijk ook niet de meetpretentie is (Neisser et al, 1996; Sternberg, 1998; Sternberg & Kaufmann, 1998).
Controversen
In de jaren zestig baarde de Britse psycholoog Sir Cyril Burt opzien met zijn tweelingenonderzoek waaruit zou blijken dat intelligentie in zeer hoge mate erfelijk was bepaald. Het werd in de jaren zeventig echter duidelijk dat Burt had gefraudeerd: zijn gegevens bleken verzonnen (Eysenck & Kamin, 1982).
In welke mate intelligentie nu erfelijk is, is nog altijd een hot issue. Schattingen varieërden de laatste jaren tussen de twintig en tachtig procent; de wetenschappelijke consensus ligt tegenwoordig rond de vijftig procent. Gedrag, en dus ook intelligent gedrag, wordt beïnvloed door omgevingsfactoren en erfelijke factoren en door de interactie tussen die twee. Maar hoe precies, daar is de wetenschap op dit moment nog lang niet over uit, dus ook niet voor wat betreft intelligentie (Neisser et al., 1996; Gottfredson, 1998). Jensen blijft evenwel heilig vertrouwen in de genetische bepaaldheid van intelligentie. Hij voorspelde in een interview met het weekblad Intermediair: "De onderzoeksgroep van Robert Plomin heeft inmiddels drie verschillende stukjes DNA ontdekt waarop mensen met een hoge intelligentie doorgaans afwijken van mensen met een lage intelligentie. Over een aantal jaren weten we welke genen van invloed zijn op intelligentieverschillen, onder welke omstandigheden die genen actief worden en welke biochemische processen ze voor hun rekening nemen."
Dat intelligentie zo'n controversieel onderwerp is, werd eveneens erg duidelijk in 1994 na het verschijnen van The Bell Curve, geschreven door de Amerikanen Richard Herrnstein en Charles Murray. Er zijn inmiddels al ruim een half miljoen exemplaren verkocht, ongebruikelijk veel voor een bijna 900 pagina's dik wetenschappelijk boek vol met tabellen en statistische berekeningen (Beardsley, 1998).
Maar de twee heren beweren ook nogal wat met al hun tabellen en berekeningen. Zwarten zijn als groep intellectueel inferieur aan blanken, een verschil dat alleen maar zou zijn te verklaren door erfelijke factoren (een standpunt waarmee Jensen (1980) zich al jaren eerder weinig populair had gemaakt). Stimuleringsprogramma's voor zwarte kinderen hebben daarom geen zin. Bijstandsuitkeringen voor zwarte mensen met een laag IQ kunnen beter omlaag om zo het voortplanten te ontmoedigen. Migranten aan de grens met een laag IQ moeten worden teruggestuurd. Positieve discriminatie heeft geen zin. De Amerikaanse samenleving functioneert beter als er een cognitieve elite wordt gekweekt van mensen met een hoog IQ. Koren, kortom, op de molen van de meer conservatieve Republikeinen.
Vrijwel geen psycholoog zal ontkennen dat zwarten als groep significant lager scoren op intelligentie-tests dan blanken, net zo min als dat Aziaten als groep gemiddeld hoger scoren dan blanken -verschillen overigens die langzaamaan afnemen (Elshout, 1996; Neisser et al., 1996). Maar psychologen zijn in de regel altijd voorzichtig met dit soort uitspraken; op basis van groepsgemiddelden kun je immers niet zomaar naar een individu generaliseren. Aan de grondigheid van de talloze analyses in The Bell Curve, en daarmee het wetenschappelijk gehalte, is niet zozeer getwijfeld. Het zijn vooral de politieke interpretaties van die analyses geweest, die voor een begrijpelijke ophef zorgden (Spijker, 1996; Sternberg & Kaufmann, 1998). Nu is de Amerikaanse maatschappij extreem op intelligentie gericht -uit grootschalige survey-onderzoeken blijkt bijvoorbeeld dat Amerikanen het hebben van een hoog IQ één van de belangrijkste zaken in het leven vinden. Dat Mohammed Ali indertijd weigerde in dienst te gaan om tegen de Vietcong te vechten, zou aan zijn IQ van 78 hebben gelegen. Die score zou zijn vaderlandsliefde belemmeren (terwijl Ali een heel intelligente reden had: hij had helemaal geen hekel aan de Vietcong). En onlangs twijfelden Amerikanen openlijk aan het IQ van de Republikein George W. Bush, momenteel in de race voor de presidentsverkiezingen, toen hij niet op de namen van enkele wereldleiders kon komen. Die IQ-mentaliteit zal er zonder twijfel aan hebben bijgedragen dat The Bell Curve zoveel emoties losmaakte.
Toch kende ook Nederland kort geleden een vergelijkbare controverse die voor nogal wat discussie in de vaderlandse media zorgde. De Amsterdamse psycholoog Jan te Nijenhuis (1997) concludeerde in zijn proefschrift dat psychologische tests, ook die voor intelligentie, even goed bruikbaar zijn in het kader van personeelsselectie voor allochtone als voor autochtone sollicitanten. Voor beide groepen voorspellen ze even goed het succes op het werk. Zijn onderzoek had hij uitgevoerd onder zo'n dertienhonderd allochtone en achthonderd autochtone sollicitanten bij de Nederlandse Spoorwegen. Hoewel de allochtonen ondermeer gemiddeld lagere intelligentie-scores (op de GATB) haalden, waren de tests betrouwbaar en benadeelden ze de allochtonen niet of nauwelijks. Een verslaggever van De Volkskrant schreef op de voorpagina dat Te Nijenhuis daarmee suggereerde dat allochtonen dommer zouden zijn dan autochtonen. Die conclusie staat echter nergens in zijn proefschrift. Te Nijenhuis kreeg het vervolgens wel zwaar te verduren in de media. "Hoewel er duidelijke verschillen in gemiddelde testscores waren tussen allochtonen en autochtonen, betekent dit niet dat alle allochtonen het minder goed deden," verweerde Te Nijenhuis zich in Trouw. "Sommige allochtonen hebben een goede testscore en leveren goed werk. Mijn onderzoek maakt duidelijk dat een sollicitant niet als lid van de groep allochtonen of autochtonen moet worden gezien, maar juist als een individu met eigen kwaliteiten."
Van zijn wetenschappelijke collega's kreeg Te Nijenhuis overigens meer waardering. Hij publiceerde zijn resultaten in geaccepteerde wetenschappelijke tijdschriften (Te Nijenhuis & Van der Flier, 1997; Te Nijenhuis, Van der Flier & Van Leeuwen, 1998; Te Nijenhuis & Van der Flier, 1999). Zijn proefschrift kreeg in 1998 van het Instituut voor Toegepaste Psychologie en Bedrijfswetenschappen (NITPB) een prijs voor het beste onderzoek op het gebied van toegepaste psychologie.
Besluit
Gezien de opwinding die The Bell Curve en het proefschrift van Te Nijenhuis teweeg brachten, is het eigenlijk verwonderlijk dat de feministenbeweging in Nederland nooit in actie is gekomen tegen de Groninger Intelligentietest (GIT). Die kent namelijk een aparte normering voor mannen en vrouwen. Vrouwen scoren gemiddeld iets lager, en zouden 'dus' iets minder intelligent kunnen zijn. Maar misschien gaat dat nog gebeuren.
Voorlopig lijken 'wij Nederlanders' ons geen zorgen te hoeven maken over onze intelligentie. In 1987 publiceerde de Nieuwzeelander James Flynn een inmiddels klassiek artikel over opzienbarende stijgingen in IQ-scores in veertien landen. Wij Nederlanders sprongen eruit: de generatie dienstplichtigen die in 1981/1982 de Raven-test (PM) maakte, scoorde maar liefst twintig(!) punten hoger dan de generatie uit 1952. Dat is ruim een standaarddeviatie meer. Kan ik nu tegen mijn vader zeggen: "Sorry pa, maar wetenschappelijk onderzoek heeft overtuigend aangetoond dat ik intelligenter ben dan jij, en niet zo'n klein beetje ook. Daar zul je mee moeten leven?"
In mijn geval gaat dat weliswaar op, maar het is toch moeilijk voorstelbaar dat een hele generatie Nederlanders daadwerkelijk intelligenter zou zijn dan een vorige. Want wat kan daar de reden van zijn? Flynn denkt zelf dat deze spectaculaire stijging, die nu bekend staat als het Flynn-effect, wordt veroorzaakt door onbekende omgevingsfactoren. Zoals vele psychologen twijfelt Flynn of IQ-tests daadwerkelijk intelligentie meten; volgens hem meten IQ-tests meer het vermogen om abstracte problemen op te lossen. En daarin zou de latere generatie beter zijn geworden, waarschijnlijk door scholing, maar ook bijvoorbeeld door het spelen van computerspelletjes. Lynn (1990) daarentegen meent dat er wel degelijk sprake is van een intelligentere generatie. De stijging zou grotendeels door de verbetering van ons voedsel komen: "these improvements in nutrition led to increases in the size of the brain and probably in addition to improvements in the brain's neurological development and functional efficiency (Lynn, 1990, p. 274). Die verbetering heeft er immers ook voor gezorgd dat wij bijvoorbeeld langer en in het algemeen gezonder zijn geworden. Er zijn ook wel empirische aanwijzingen dat voeding van invloed is op intelligentie. Zo vonden de Engelse artsen Lucas, Morley, Cole, Lister en Leeson-Payne (1992) dat kinderen die in hun eerste levensweken moedermelk hadden gekregen rond hun achtste levensjaar een aanzienlijk hoger IQ hadden dan kinderen die niet met moedermelk waren gevoed. Neisser et al. (1996) en Sternberg & Kaufmann (1998) concluderen evenwel dat we op dit moment gewoon niet weten wat precies het Flynn-effect veroorzaakt en dat meer onderzoek daarom vereist is.
In het kort heeft u een indruk kunnen krijgen van het soort wetenschappelijke discussies dat over intelligentie wordt gevoerd. Wat intelligentie precies is, daar zal ongetwijfeld nog lang over worden getwist. De meeste onderzoekers kunnen zich tegenwoordig wel vinden in een opvatting dat intelligentie in elk geval te maken heeft met het zo adequaat mogelijk omgaan met en naar de hand zetten van je omgeving. Maar een hoog IQ hoeft geen garantie te zijn dat je dat ook daadwerkelijk doet.
Een anekdote uit Sternberg (1997) illustreert dit op ludieke wijze. Twee jongens, Thomas en Kasper, maken een wandeling in een nationaal park. Thomas is de smart guy, die de hoogste cijfers haalt en door zijn ouders en medeleerlingen als heel intelligent wordt beschouwd. Kasper gaat daarentegen steeds met moeite over en scoort op intelligentie-tests niet hoger dan gemiddeld. In dat park zien de jongens plots niet ver van hun vandaan een gevaarlijke en hongerige beer. Thomas heeft al snel uitgerekend hoe snel de beer bij hen zal zijn. Hij raakt in paniek; een beer rent immers sneller dan een mens. Tot zijn verbazing ziet hij dat Kasper zijn wandelschoenen vervangt door zijn joggingsschoenen. Als Thomas vraagt naar de zin ervan, ze kunnen die beer niet voorblijven, antwoordt Kasper: "Nee, maar zo ben ik wel sneller dan jij."
Wedden dat Kasper een avondmens is?